RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/550823-09
Rekestnummer: 10/468
Beschikking van de rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
(Verdachte), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1995
(Verdachte) heeft in deze zaak woonplaats gekozen te Maastricht, ten kantore van haar raadsman mr. S. Weening.
1. Het verloop van de procedure
Het bezwaarschrift is op 21 juli 2010 ter griffle van de rechtbank ingekomen. (Verdachte) is opgeroepen om ter zitting van 5 november 2010 te verschijnen. Op deze datum heeft de rechtbank (verdachte), de raadsman van (verdachte) mr. Weening, en de officier van justitie in raadkamer gehoord. De uitspraak is bepaald op heden.
2. De feiten
Bij vonnis van 11 maart 2010 is (verdachte) door de kinderrechter te Maastricht veroordeeld tot, kort gezegd, een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens openlijk in vereniging gepleegd geweld tegen personen.
Op bevel van de officier van justitie te Maastricht is op 7 juli 2010 van (verdachte) celmateriaal afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van haar DNA profiel in de landelijke DNA-bank.
3. De inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van (verdachte) in de landelijke DNA-bank.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank is bevoegd van het onderhavige verzoekschrift, dat tijdig is ingediend, kennis te nemen, nu de veroordeling van (verdachte) die tot de afname van celmateriaal heeft geleid, in eerste instantie door deze rechtbank is geschied.
4.2. De raadsman doet een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 2, lid 1 b, van de
wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, hierna te noemen: de Wet, en stelt dat het bepalen en
verwerken van het DNA-profiel, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het delict
is gepleegd, de geringe straf die door de kinderrechter is opgelegd en er geen sprake is van
recidivegevaar, niet in overeenstemming is met de zin en strekking van de Wet.
Op grond hiervan meent (verdachte) dat haar bezwaar gegrond verklaard dient te worden en dat de rechtbank dient te bevelen dat haar celmateriaal, dat op 7 juli 2010 is afgenomen, zal worden
vernietigd.
4.3. De officier van justitie heeft zijn standpunt inzake het onderhavige bezwaarschrift op
schrift gesteld, welke schriftuur aan deze beslissing is gehecht en waarvan de inhoud als hier
ingelast dient te worden beschouwd.
4.4.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt op last van de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, celmateriaal van een veroordeelde afgenomen en het DNA-profiel van hem/haar bepaald. Blijkens dit artikel is vereist dat het een veroordeling betreft wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Nu (verdachte) wegens overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld en dit wetsartikel onder artikel 67, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafvordering valt, kan (verdachte) worden begrepen onder de reikwijdte van artikel 2 van de Wet.
4.4.2. Aan de orde is de vraag of (verdachte) zich met vrucht op de uitzonderingsbepaling van
artikel 2 van de Wet kan beroepen, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen
en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere
omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor
de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de
veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf “aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Daarvan is in dit geval geen sprake. De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Nu (verdachte) niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is gekomen, nadere bemoeienis van de Raad voor de Kinderbescherming blijkens het raadsrapport van 14 januari 2010 niet geïndiceerd is en (verdachte) na het bewezenverklaarde feit niet meer met politie en/of justitie in aanraking is gekomen waarbij de rechtbank mede in aanmerking heeft genomen dat (verdachte) ter zitting heeft verklaard dat er thans ook geen problemen meer zijn op school, hetgeen steun vindt in de raadsrapportage, die überhaupt het eenmalige karakter van de ontsporing van (verdachte) onderstreept, is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op de uitzonderingsbepaling rechtvaardigen.
4.4.3. Het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard en de rechtbank zal de officier van
justitie bevelen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van (verdachte) terstond wordt vernietigd.
5. Beslissing
Verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van (verdachte) terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.P.J. Quaedackers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Berkers, griffier, en uitgesproken in openbare raadkamer op 19 november 2010.